“Het grote publiek verbaast zich er altijd over dat een mens op een bepaald punt buitensporig kan zijn en op alle andere gebieden heel gewoontjes. Dat een sadist van een nauwgezette eerlijkheid kan zijn, dat de smeerlap een verfijnde kunstliefhebber kan zijn, de schurk een hele zachtaardige vader, en de goede pater een niet minder goede bedrijver van ontucht.
Het komt omdat de mens niet uit één stuk is, en de ziel even onsamenhangend is als het lichaam waarvan bijvoorbeeld de longen bloed opgeven, terwijl de ingewanden bewonderenswaardig regelmatig blijven functioneren (treurig en roerend, deze trouw van een orgaan te midden van het verraad van de andere).”
(Henri de Montherlant, in 1932)
Ach, had ik deze woorden maar eerder gelezen dan op mijn 33ste. Maar ik las op mijn veertiende schaakboekjes waarin een Hans Bouwmeester zich verbaasde over een slager die in zijn vrije tijd schaakproblemen maakte: ‘Het is moeilijk voor te stellen, dat hij met zijn handen als kolenschoppen, die overdag het vlees kneedden, ’s avonds de meest fijnzinnige schaakproblemen componeerde.’
En op school vertelde een leraar hoe verbijsterend het was dat kampbeulen overdag Joden vermoorden, en ’s avonds met tranen in hun ogen naar Schubert luisterden en Goethe declameerden.
En ik, ik was geen Montherlant, en ik verbaasde mij ook. Tijd nu om van die verbazing af te komen.
Mooi geschreven en stof tot nadenken ook…